breuken optellen

Als je een koekje hebt en je wilt die met z’n tweeën delen, krijgen beiden de helft. Je moet het koekje in 2 stukken breken oftewel je maakt een breuk. Een breuk is dus eigenlijk niets anders dan iets dat je moet verdelen maar je houdt geen mooie getallen over. Als je 10 euro hebt en je moet het met 2 anderen delen (dus 3 mensen in totaal), geef je eerst iedereen 3 euro maar daarna wordt het lastiger. Daar kunnen breuken helpen.

Zoals je misschien wel weet bestaat een breuk uit een teller en een noemer. Het bovenste deel noemen we de teller en het onderste de noemer zodat een breuk dan teller gedeeld door noemer is, zoals bijv. ³⁄₄. 3 is hier de teller en 4 dan dus de noemer. Soms heb je te maken met breuken die behalve een deel ook helen (hele getallen) hebben zoals 2 ¹⁄₃ wat dus 2 helen en een breuk van één derde is. Eigenlijk 2 + ¹⁄₃ dus.
Als je breuken optelt, hoef je alleen maar aan een paar regels te denken en het gaat nooit meer fout.

1. Tel eerst de helen op en schrijf die vast op na de =
2. Breuken mag je alleen maar optellen als de noemers gelijk zijn. Hoe je dat doet ga ik de volgende keer bespreken.
3. Als de noemers (onderkanten) gelijk zijn, tel je de tellers op en de noemers laat je zoals ze zijn.
Dus bijv. ¹⁄₄ + ²⁄₄ = ³⁄₄
4. Als er uit de breuk iets ontstaat waarbij de teller groter of gelijk is aan de noemer (bijv. ⁵⁄₄) dan kun je de breuk nog vereenvoudigen. Dat betekent dat je er nog helen uit kan halen. Hier kan er nog ⁴⁄₄ uitgehaald worden zodat ⁵⁄₄ gelijk is aan 1 ¹⁄₄

Voorbeelden:
¹⁄₉ + ³⁄₉ = ⁴⁄₉
2 ¹⁄₃ + 3 ²⁄₃ = 5 + ³⁄₃ = 5 + 1 = 6
³⁄₇ + ⁵⁄₇ = ⁸⁄₇ = 1 + ¹⁄₇ = 1 ¹⁄₇

Gelijke noemers maken
Dat komt een volgende keer aan bod.